Thuis, een verhaal van Daphne Huisden

19-12-2016

Tijdens de opening van de Vlaggenparade in MiniWorld las schrijfster Daphne Huisden dit bijzondere verhaal voor.

Thuis

Cor zette zijn koffer neer en draaide met trillende handen een shaggie. Het was druk op het stationsplein; een komen en gaan van mensen die allemaal meer haast hadden dan hij. Cor keek omhoog, naar de oude klok die boven de ingang van het futuristische gebouw hing en besefte dat hij alle tijd van de wereld had. Hij was precies waar hij moest zijn.

Op dat moment werd hij bijna omver gelopen door een Aziatische jongen met lange, zwarte dreadlocks die door de schuifdeuren naar binnen snelde. Cor maakte een verontwaardigd geluid, maar de jongen hoorde hem niet, zijn oren waren bedekt onder een grote koptelefoon. Cor zette een stapje opzij en klemde zijn koffer tussen zijn benen, plakte zijn vloeitje vast met zijn gele vingertoppen en zocht een aansteker. Het was een hardnekkige gewoonte, die zelfs Greet hem niet af had kunnen leren. De nicotine deed zijn handen stoppen met trillen en hij blies de rook tevreden uit.

Greet had in een gat gewoond, een dorp dat ze niet had willen verlaten, in een huis met een geschiedenis waar ze zich verantwoordelijk voor voelde. En Cors hart was groter dan zijn overredingskracht dus had hij zijn hele hebben en houwen gepakt en was naar het oosten vertrokken, zijn liefde achterna.

Hij was nog weleens terug geweest, samen een dagje uit naar de grote stad. Maar Greet vond het er kil en grijs, de mensen te hard en te direct. ‘Het is jouw stad niet meer, zie je dat dan niet?’ vroeg ze op de terugreis naar het slaperige dorp in het veilige oosten. ‘Dat kan toch niet goed gaan, al die culturen bij elkaar? Dat is vragen om problemen.’

Natuurlijk zag Cor dat zijn stad veranderd was – hij was niet blind. Maar bang was hij evenmin. Waar zou hij bang voor moeten zijn? De stad was al zo vaak veranderd, op elke mogelijke manier. Niets stond nog waar het stond, maar door al die nieuwigheid heen schemerde het oude – het standvastige dat de tijd doorstond. En juist omdat de geschiedenis zo schaars was, sprong die zo in het oog. Hier ging niets echt verloren.

Greet had dat nooit begrepen.

Ze had nooit begrepen dat dit een stad was die zich niet zomaar liet kennen, zich niet zomaar liet doorgronden door de eerste de beste dagtoerist. Je moest er moeite voor doen en goed luisteren om het hart te horen kloppen onder de herrie van de heimachines.

En net als de stad, hielden de mensen die er woonden buitenstaanders liever op veilige afstand. Ze deden alsof ze wars waren van sentiment, vrij van franje en verborgen hun gemoed achter goedbedoeld gemopper. Uit zelfbehoud, alsof ze bang waren dat de stad hen, opnieuw, ontnomen kon worden. Het was een goed bewaard geheim, dat je alleen kende als je lid was van het genootschap – de club van 633.473 leden.

En Cor had het geheim voor zich gehouden en had ’s nachts, onder hun groen-witte dekbed, zijn heimwee ingeslikt.

Ze maakten andere reizen, verder weg, waar de zon scheen en de mensen vriendelijk waren omdat dat, precies zoals de brochure had beloofd, bij de prijs was inbegrepen. Daar had Greet van gehouden, all-inclusive comfort. Ze plakte er fotoalbums vol mee.

Maar haar eigen herinneringen aan al die kleurrijke culturen waren door de jaren langzaam grijs geworden; verbleekt, alsof ze te te lang in de zon hadden gelegen. Tot zelfs de fotoalbums haar geheugen niet meer aan de praat kregen en Greet zich geen andere plek kon voorstellen dan het huis waar ze geboren was.

Er kwam een luidruchtig groepje aan; twee blonde jongens in gewatteerde jassen met bontkraagjes en opgeschoren haren en een donkere jongen in een zwart trainingspak. Op zijn borst prijkte het bekende rood-witte embleem met de hoofdletter F. Ze trokken en duwden zich een weg naar de schuifdeuren. Maar dit keer zette Cor geen stap opzij, en ze liepen hem niet omver.

Hij had Greet opzettelijk niets over zijn plan verteld. Niet alleen omdat ze hem niet meer herkende, maar omdat ze het toch niet zou begrijpen – niet kón begrijpen.

Toen Greet op een ochtend niet meer wakker was geworden, was er een einde gekomen aan de geschiedenis van het huis waar ze zo trouw op had gepast. Want Cors besluit stond vast. Hij zou niet in het oosten blijven.

Hij had zijn hele hebben en houwen opnieuw ingepakt. Alles wat hij nodig had paste in één koffer. Hij hoefde hij de wereld niet meer rond – de wereld was hier.

‘Meneer?’

Haar grote ogen keken hem bezorgd aan. Ze waren net zo donker als haar hoofddoek die losjes om haar gezicht zat, in haar handen hield ze een taartendoos van de Hema. ‘Gaat het wel goed?’ vroeg ze.

Hij had niet gemerkt dat zijn ogen vochtig waren geworden en zijn sentiment zichtbaar voor iedereen. Hij knikte. ‘Het komt goed.’ De vrouw klopte hem even op zijn schouder. ‘Doe voorzichtig,’ zei ze en liep op haar hoge laarzen door naar de tram.

Cor drukte zijn shaggie uit onder zijn hak en haalde zijn neus op. Toen tilde hij zijn koffer op en slofte naar de lange rij taxi’s naast het station. De chauffeur pakte zijn koffer aan en hield het portier voor hem open. ‘Op vakantie geweest?’ vroeg hij.

‘Zoiets,’ zei Cor. Hij keek naar het groen-witte vlaggetje dat aan de achteruitkijkspiegel bungelde. Op de foto van zijn taxivergunning droeg Mehmet nog een borstelige snor.

‘Waar gaat de reis naartoe?’ vroeg Mehmet.

Cor maakte zijn gordel vast en schraapte zijn keel om de woorden uit te spreken die hij zo lang had ingeslikt.

‘Naar huis,’ zei hij.

  • Deel: